Korte inleiding tot het natuurrecht: Deel 2 van 4

Korte inleiding tot het natuurrecht: Deel 2 van 4
Robert de Limburgh       9 augustus 2008

Primaire en secundaire natuurlijke rechten


De drie primaire natuurlijke rechten van de mens zijn Leven, Vrijheid en Eigendom (Life, Liberty, Property). Ze worden door Prof. Frank van Dun (in ‘Natural Law and Natural Rights’) omschreven als:
Leven: in de biologische zin;
Vrijheid: het eigen leven in de zin van de eigen activiteit als een denkend, sprekend, handelend en werkend persoon;
Eigendom: het eigen lichaam, dat de fysieke zetel is van leven en vrijheid.
 
Van Dun leidt hieruit terecht af dat elk mens recht heeft op respect voor zijn leven, vrijheid en eigendom, en dat niemand een rechtsgeldige aanspraak op het leven, de vrijheid en de eigendom van een ander heeft. Dat is volkomen juist, want op grond van zijn natuurlijke rechten is de mens, het individu, soeverein en maakt hij als vrij, autonoom wezen keuzes. Hij bezit een absoluut zelfbeschikkingsrecht, maar bezit géén eigendomsrecht op een ander. Slavernij is daarom strijdig met het natuurrecht, en euthanasie kan daarom ook nooit onderwerp van (politieke) discussie zijn.

Het dient overigens goed begrepen te worden dat het recht op eigendom verwijst naar natuurlijke eigendom (iemands lichaam), en niet direct naar verworven eigendom (goederen, landerijen). Over dit laatste merkt van Dun op:

“ […] buiten iemands natuurlijke eigendom (zijn lichaam) is ander eigendom (bijv. zijn huis, auto, vee) geen natuurlijk recht. […] Rechtmatig verworven eigendom is niet een natuurlijk recht in de strikte zin, maar we kunnen naar zulke eigendom verwijzen als een recht binnen het natuurrecht. In die verruimde betekenis is rechtmatig verkregen eigendom ook een natuurlijk recht. […] Hieruit volgt dat de rechtvaardigheid vereist dat we niet alleen andere personen en hun natuurlijke rechten respecteren maar ook hun rechtmatig verworven eigendom. Het vereist niet dat we iemands onrechtmatig verworven eigendom (of rechten) respecteren.” (‘Natural Law and Natural Rights’).

Omdat de natuurlijk rechten aangeboren rechten zijn, zijn ze ook onvervreemdbare rechten. Dit betekent dat geen enkel mens ervan beroofd kan worden, maar ook dat geen enkel mens er ooit afstand van kan doen! Wel is het mogelijk om iemand, bij wijze van negatieve sanctie als reactie op immoreel gedrag, het uitoefenen van één of meer rechten tijdelijk of voor altijd te verbieden of onmogelijk te maken.

Hoewel de natuurlijke rechten absolute rechten zijn, bezitten ze als individuele rechten toch een relatief karakter. Dat geldt in het bijzonder voor het recht op vrijheid, dat op zich een absoluut recht is, maar als individueel recht toch relatief is omdat het door datzelfde recht op vrijheid van de ander beperkt wordt: de vrijheid van de één eindigt waar de vrijheid van de ander begint. Het zo groot mogelijk houden van ieders vrije ruimte is echter één van de doelen van het natuurrecht, dit in tegenstelling tot het positief recht dat alleen zekere groepen hun vrijheid gunt in het nadeel van andere groepen wier vrijheid naar willekeur onrechtmatig beperkt wordt. Het is maar hoe de politicus het wil of hoe het hem toevallig goed uitkomt, het positief recht is (dan ook) berucht om zijn klassenjustitie.

De rechtmatige begrenzing van de individuele vrijheid vormde reeds één van de centrale rechtsbeginselen van Cicero: ‘nenimem laedere’ (niemand schade doen). Men vindt het beginsel ook terug in artikel 4 van de Déclaration des Droits de l’Homme et du Citoyen (1789), en Pierre Louÿs illustreerde het in zijn in 1901 verschenen boek “Les Aventures du Roi Pausole”:

 
“Door het Boek der Gewoonten, door zijn voorouders nagelaten, sterk te vereenvoudigen, was Pausole ertoe gekomen om een wetboek uit te vaardigen dat uit twee artikelen bestond en dat tenminste het voorrecht had tot de oren van het volk te spreken. Zie het hier in zijn geheel:
 
Wetboek van [het koninkrijk] Tryphême
I. Breng geen nadeel toe aan je buurman.
II. Dit goed begrepen hebbende, doe wat je wilt.”
 
Alle andere natuurlijke rechten worden uit de drie primaire rechten afgeleid middels deductie (niet door middel van interpretatie, want dat is de juridisch gezien weinig fraaie methode die het positief recht aanwendt). De afgeleide rechten heten dan de secundaire rechten. Zo is het secundaire recht op vrijheid van uiting afgeleid uit het primaire recht op vrijheid. Het recht op zelfverdediging is een secundair recht dat uit het primaire recht op leven, maar mogelijk ook uit de twee andere primaire rechten, afgeleid is.

Geen enkel secundair recht kan ooit botsen met de primaire rechten. Een secundair recht dat dat toch lijkt te doen, kan daarom geen natuurlijk recht zijn, en indien op een zulk recht beroep gedaan wordt, moet de rechter dat recht ongeldig verklaren (het bestaat niet). Voorts mag geen handeling uitgeoefend onder een secundair recht ooit een schending van de primaire of secundaire rechten van een ander veroorzaken, althans niet zonder de expliciete vrije toestemming van de wilsbekwame ander. Tot slot: in geval van botsing tussen twee secundaire rechten moet de rechter beslissen welk van de twee rechten het sterkste is, en overeenkomstig oordelen.

 
Geschiedenis van het natuurrecht in een notendopje
 
Griekse filosofen uit de 5de en 4de eeuw v.C. maakten een onderscheid tussen physis (natuurlijk recht) en nomos (door mensen gemaakt recht). Socrates, Plato en Aristoteles beweerden dat het mogelijk moest zijn universele en onveranderlijke rechtsregels (objectieve en absolute normen) te onderscheiden. In de middeleeuwen werd het natuurrecht (ten onrechte maar begrijpelijk) afgeleid uit de Bijbel. Goddelijk recht, natuurrecht en positief recht mochten nooit met elkaar in strijd zijn. Hugo de Groot (1583-1645) keerde terug naar de Griekse oorsprong en maakte de morele standaard los van God en kerk, en stelde dat er onveranderlijke minimumvereisten waren voor een stabiele samenleving. Dit is de oorsprong van de idee van een sociaal contract, dat in de 17de en 18de eeuw werd uitgewerkt, maar nooit in de praktijk is gebracht. Met de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring van 1776 kreeg het natuurrecht het karakter van de formulering van grondrechten die te allen tijde voor individuen zouden gelden. De mensenrechten zouden hierop voortborduren, maar uiteindelijk in socialistische handen evolueren tot oppressieve “rechten”, en onderdeel van het positief recht gaan vormen.
 
In de 19de eeuw nam de belangstelling voor onveranderlijke rechtsregels onder invloed van rechtspositivisme en pragmatisme af: steeds meer werd aanvaard dat geen enkel recht door de ‘natuur’ is gegeven, maar dat rechten door mensen zijn bedacht en ingevoerd. Men keerde zich zelfs tegen het natuurrecht in welke vorm ook, voornamelijk onder de overweging dat het recht, telkens voortvloeiend uit naar tijd en plaats verschillende verhoudingen, naar zijn aard verschillend móét zijn, en dat het dus geen zin heeft daarbinnen of daarboven een van tijd en plaats onafhankelijk natuurrecht te postuleren. Ook de geringere betekenis, toegekend aan de openbaring en aan de rede, heeft tot afwijzing van het natuurrecht geleid. Het begin van de 20ste eeuw geeft wederom een opleving van natuurrechtelijke gedachten te zien.
Stromingen binnen de natuurrechtelijke traditie
 
Volgens sommigen kan men tot kennis van het natuurrecht komen door waarneming van zekere gedragswetmatigheden in de natuur buiten ons (‘natuurrecht is wat de natuur alle wezens heeft bijgebracht’), volgens anderen door bezinning op de goddelijke openbaring en haar interpretatie door de kerk; volgens weer anderen door bij onze innerlijke, redelijke natuur te rade te gaan. Deze drie visies weerspiegelen zich in de drie traditionele natuurrechtelijke stromingen, te weten:
 
1. de metafysische stroming:
Gebaseerd op het kosmologisch denkbeeld van de Antieke Wereld (Plato, Aristoteles): de bron van het natuurrecht ligt in de metafysische wereld van de ideeën, waar zich de natuurrechtelijke (=absolute en objectieve) normen bevinden. In de fysische wereld van de mensen daarentegen bevinden zich de menselijke (=relatieve, subjectieve) normen, die evenwel aan de absolute normen getoetst moeten worden om hun geldigheid vast te stellen.
 
2. de theologische stroming:
Gebaseerd op het Christelijk openbaringsdenken van de vroege (Augustinus) en hoge (Thomas van Aquino) middeleeuwen: God is de bron van het natuurrecht. De latere Thomisten, die zich op Aquino beriepen, zouden die bewering relativeren door te stellen dat de hogere normen zo absoluut zijn, dat ze zelfs zouden bestaan en gelden indien er geen God bestond, hetgeen Hugo de Groot (Grotius) later bevestigen zou. Dat was in wezen een terugkeer naar de oorspronkelijke metafysische idee.
 
3. de rationele stroming:
Gebaseerd op de menselijke rede, een visie die in de Renaissance en de Verlichting ontwikkeld werd: de bron van het natuurrecht ligt in de mens zelf. Omdat de grens tussen het rationele natuurrecht en het positief recht een zeer dunne lijn is die gemakkelijk overschreden wordt, worden de aanhangers van deze stroming er wel eens ten onrechte van beschuldigd ‘verkapte’ rechtspositivisten te zijn.
 
De metafysische stroming is de oorspronkelijke en enig juiste stroming want ze garandeert volledige objectiviteit en rechtvaardigheid omdat ze geheel vrij is van externe invloeden (w.o. de politieke en religieuze). De metafysische wereld, en dus de bron van de natuurrechtelijke normen, ligt buiten de mens en zelfs buiten de goden, want ook die zijn aan de natuurrechtelijke normen onderworpen! Zo is deze stroming in alle opzichten volkomen neutraal, hetgeen in objectieve rechtvaardigheid resulteert. Hierdoor kan de jurist als het geweten van de wetgever functioneren, en verstrekt hij bindend advies met betrekking tot wetsvoorstellen aan zowel de indiener van het voorstel als aan de legist die de wetstekst schrijft. Althans in een democratie.
 
De prijs die zowel het natuurrecht zelf als de jurist voor deze volkomen neutraliteit betalen is dat ze vanuit iedere hoek als politiek incorrect en dus (op zijn zachts gezegd) als ongewenst beschouwd worden: voor politiek links zijn ze rechts of zelfs extreem rechts, voor politiek rechts zijn ze links of zelfs extreem links; de religieuze hoek bestempelt hen als atheïstisch en de atheïstische hoek als religieus. De legist (de beoefenaar van het positief of wettenrecht) kent dit probleem niet omdat voor hem de vereisten van objectiviteit en onpartijdigheid niet gelden. Legisten zijn dan ook vaak lid van een politieke partij of kerk, maar juristen treft men daar nooit aan. In een door het positief recht gedomineerde wereld betekent de partijdigheid van de legist natuurlijk ook dat de rechters in die wereld niet onpartijdig en niet onafhankelijk zijn: zeker in politiekgevoelige zaken spreken ze daarom vaak geen recht, maar drukken ze de ideologie van hun partij in hun oordelen uit. En dat is niets anders dan een beestachtige verkrachting van het recht, of van Vrouwe Justitia zelf.
 
De mensenrechten
 
De mensenrechten zoals we die nu kennen zijn uitgevonden door de socialisten van de Verenigde Naties om te dienen als instrument bij hun streven naar het vormen, reguleren en controleren van de wereldmaatschappij (de niet bestaande internationale gemeenschap) naar hun eigen socialistische ideeën en inzichten (global population control). Ze hebben dus niets te maken met de “inherente waardigheid en de gelijke en onvervreemdbare rechten van alle leden van de mensengemeenschap”.
 
Door hun misleidend karakter wekken de mensenrechten echter wel de schijn recht en rechtvaardigheid te beogen, maar in werkelijkheid hebben ze slechts tot doel de VN de wereldheerschappij te verschaffen (op regionaal niveau geldt hetzelfde met betrekking tot de EUSSR in Brussel). Juist door het misleidend karakter van de mensenrechten zijn velen zich er niet van bewust dat die zogenaamde rechten in werkelijkheid gevaarlijke oppressieve instrumenten zijn, die de vrijheden van het individu beperken en zelfs teniet doen.
 
Anders dan de mensenrechten zijn de natuurlijke rechten ware vrijheidsrechten, die het individu niet alleen tegen het kwaad beschermen, maar hem tevens waarlijk alle ruimte geeft “to pursue happiness” En hoewel de mensenrechten oorspronkelijk op het natuurrecht gebaseerd zijn, vormen ze nu in feite slechts een bijzondere soort van positief recht. Ze vormen geen zelfstandig rechtssysteem, maar bestaan louter uit een bundel van merendeels verzonnen rechten die voor hun effect aangewezen zijn op een bestaand systeem: gezien hun onderdrukkend karakter kan dat alleen het positief recht zijn. De mensenrechten kunnen dus slechts bestaan bij de gratie van het positief recht, en omdat het laatste door de politiek gecontroleerd wordt, worden ook de mensenrechten door de politiek gecontroleerd. Het zijn dus geen onafhankelijke rechten, maar dat is dan ook nooit de bedoeling geweest.
 
Het gegeven dat mensenrechten om reden van gepastheid of op grond van opportunisme gemaakt, gewijzigd of afgeschaft kunnen worden, en gezien de zeer vele restricties die de mensenrechtenverdragen bevatten, toont duidelijk de positiefrechtelijke en dus relatieve aard ervan aan. Maar zelfs als wijzigingen of restricties niet blijken te werken, dan kan de uitoefening van die zogenaamde rechten, wanneer zulks de dictator(s) toevallig niet goed uitkomt, toch nog op een alternatieve wijze beperkt worden, namelijk middels politieke correctheid. Dit instrument is zelf direct afgeleid uit de mensenrechten, juist met het doel om de vrijheid van uiting te beperken zonder dat men deze belangrijke vrijheid behoeft te verwijderen uit de (mensenrechten)verdragen en grondwetten waarin ze verankerd is.
 
Art. 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden bijv. stelt dat eenieder recht op vrijheid van meningsuiting heeft. In de praktijk echter heeft men dat recht om zich onbeperkt te uiten (los van de restricties in lid 2) alleen maar, zolang men zich op een politiek correcte wijze uit; en wat politiek correct is, wordt door de EUSSR in Brussel bepaald (en niet, als zovelen denken, door de marionettenregeringen van de satellietstaten, want die volgen slechts trouw de Brusselse directieven). Men ondermijnt dit belangrijke recht, het levensbloed van de democratie, dus middels zichzelf. Mensenrechten en de verdragen waarin ze zijn vastgelegd zijn om die, en vele andere redenen, venijnige hoaxes en gevaarlijke practical jokes die, opzettelijk, hele democratieën kapotmaken en bovendien veel menselijk leed veroorzaken.
 
Daar de mensenrechten subjectieve en relatieve normen zijn, ervaren de mensen ze vaak als niet natuurlijk, en worden ze slechts door de politiek en door de zgn. mensenrechtenorganisaties serieus genomen. De mensenrechtenverdragen ontkennen verder ten onrechte het belangrijke onderscheid tussen primaire en secundaire rechten, met als gevolg is dat alle mensenrechten absoluut en dus onaantastbaar zijn. Dat is grote onzin natuurlijk, maar deze heiligverklaring heeft wel logge en onwerkbare documenten voortgebracht, vol met subjectieve, onechte (=verzonnen) en onmogelijk te realiseren “rechten”, die in werkelijkheid meer kwaad dan goed doen, en voortdurend aan de kritiek van zowel rechtsfilosofen als gewone burgers onderworpen zijn. Slechts zeer weinig mensen merken op dat noch vanuit de politiek noch vanuit de mensenrechtenindustrie zelf (een echte industrie met een omzet van miljarden guldens, die volstrekt niets met het recht te maken heeft!) ooit kritiek op de mensenrechten wordt geoefend. Dat is logisch, want de mensenrechten zijn heilig verklaard en elke vorm van (zelf)kritiek wordt van binnenuit dan ook onmiddellijk en meedogenloos afgestraft. Wel zijn de mensenrechten, en zij die ze uitgevonden hebben, bewaren en hun toepassing zonodig middels bedreiging en intimidatie afdwingen (de VN maar ook de EUSSR), inmiddels direct en indirect verantwoordelijk voor de, soms gruwelijke, dood van duizenden onschuldige mensen. Maar dat mag uiteraard niet gezegd worden.
 
Omdat de mensenrechten niet als natuurlijk ervaren worden, moet het naleven ervan voortdurend door de nationale overheden (uit eigener beweging of onder druk van de VN of de EUSSR) middels sancties afgedwongen worden. Hierdoor zijn de zgn. rechten geworden tot wat ze nu zijn: instrumenten ter onderdrukking van het individu. Het gevolg is toenemend verzet, want hoe onvrijer een mens is (hoe meer hij gedwongen wordt iets te doen of te laten), hoe ongelukkiger en asocialer hij wordt; omgekeerd geldt dat hoe vrijer een mens is, hoe gelukkiger hij wordt en hoe socialer hij zich ten opzichte van de medemens opstellen zal. De mensenrechten hebben dus een averechts effect.
 
De verdragen die de mensenrechten bevatten zijn echter op ondemocratische wijze tot stand gekomen (ondertekend en geratificeerd), d.w.z. zonder de toe- of zelfs maar de instemming van de burgers, en om die reden missen ze elke rechtsgeldigheid. Geen enkele burger is daarom verplicht om die verdragen na te leven, en het afdwingen van die naleving middels staatsgeweld, of zelfs maar een poging daartoe (bijv. middels intimidatie), levert een onrechtmatige daad op, waartegen de burger het (natuurlijk) recht heeft zich met elk noodzakelijk middel te verzetten.
Robert de Limburgh
2004-2008